
5. Louis
Voor het slapengaan ging ik nog even naar de stal. De lichten brandden en de radio stond aan om de paarden gerust te stellen. Het huis van de paarden. Ik breng ze ‘s avonds graag een bezoek om te zien hoe ze daar in de stal wonen, zo dicht bij ons, bij mij en oma. Die avond bleef ik in de deuropening staan. Bij één van de hokken stond een jongen. Hij hief zijn hand op met daarin iets wat leek op een grote schaar met twee lepels aan het uiteinde, zijn andere hand legde hij op de neus van het middelste paard en hij probeerde het hoofd opzij te draaien. Overdag gebeurt het wel vaker dat ik de stal binnen loop en iemand daar met een gefronst voorhoofd een duidelijke taak aan het uitvoeren is, en bij het zien van zo veel doelgerichtheid maak ik me het liefst stilletjes uit de voeten, bang als ik ben dat iemand aan me vraagt of ik dit of dat even vast wil houden, en dat ik dan niet meer weg kan. Of erger, dat iemand vraagt wat ik daar eigenlijk doe, en dat ik moet zeggen: niks, of: ik denk aan dingen, of: ik loop maar een beetje rond. Doelgerichte types vindt lanterfanters zoals ik irritant (en lanterfanters vinden hen niet minder vervelend, aangezien ze niet graag gestoord worden in hun gelanterfant).
Maar als iemand zo laat op de avond nog in de stal bezig is dan heeft hij iets uit te leggen, en niet ik, dacht ik. Ik moet ook toegeven dat ik nieuwsgierig was. Ik schoof expres met mijn voet over de grond zodat hij me hoorde aankomen. Inderdaad keek hij achterom, een jongen van achter in de twintig schatte ik, een man dus eigenlijk al, hij zag mij staan en richtte zich toen weer op het paard. ‘Stoor ik?’ zei ik vriendelijk en ik ging in een rieten stoel zitten die daar toevallig stond (mijn oma heeft genoeg huisraad voor minstens drie kleinkinderen in haar schuur opgeslagen).
‘Maak je geen zorgen,’ zei de jongen (hij had toch echt iets jongensachtigs) zonder op te kijken.
‘Wat ben je eigenlijk aan het doen?’
‘Ik maak zijn oren schoon.’
‘Heeft mijn oma je gebeld?’ Ik sloeg mijn benen over elkaar en keek naar het kippenhok. De kippen zaten in rijtjes op stok te slapen onder het tl-licht.
‘Nee, ik ben zo iets als de tandenfee. Ik kom hoe dan ook langs alle grote paarden. Mensen hoeven mij niet te bellen.’
Ik keek op. De jongen hief de lepeltang op en stopte hem in het oor van het paard, wikte even, en haalde er toen een grote prop uit, die hij afveegde aan een doek die uit zijn broekzak hing. Er zaten al meer bruine vlekken in.
‘Ik ga even mijn handen wassen,’ zei hij, en hij legde de lepel-schaar op een tas op de grond, en trok de doek uit zijn zak en legde die er bij, daarna bleef hij onbeholpen staan. Toen keek hij naar mij en glimlachte. ‘Waar is de kraan?’
‘Buiten, aan de zijkant van het huis, naast de voordeur.’
‘Dankje,’ en hij beende de stal uit. Ik bleef achter met het verwonderde paard. Toen de jongen terugkwam vroeg ik hoe hij heette, en hij noemde zijn naam, Louis. Ik zag dat hij niet alleen zijn handen maar ook zijn gezicht had gewassen, en nu zag hij er jonger uit, ik schatte hem vierentwintig. Hij had donker haar en een stoppelbaard. Ik vond hem vriendelijk, en een beetje verlegen, en eerlijk gezegd vond ik hem ook best knap. 'Ik ben Franceska,’ zei ik, ‘ik logeer bij mijn oma. Ik kom uit de stad.' Ik hoopte hem te verleiden iets over zijn paardenwerk te vertellen, want het leek me erg exotisch.
‘Oké, Franceska,’ zei hij, ‘ik ben klaar hier. Morgen weer vroeg op.’
‘Wat moet ik tegen mijn oma zeggen, heb je alle paarden gedaan?’ probeerde ik.
‘Ik zei je al: ik kom alleen voor de grootste paarden.’
‘Zijn die zo anders dan de kleine?’
Daar moest hij om lachen: een vriendelijke, in het geheel niet spottende lach. ‘Je moet er anders mee omgaan. Ze hebben een ander karakter dan kleine paarden, ze zijn steviger, rustiger, of, zo je wilt, ze zijn zelfstandiger. Ze laten zich niet goed opjagen, je moet weten hoe je ze kan vragen dit of dat te doen.’
Ik stond op het punt om te vragen of hij me wilde laten zien hoe dat werkte toen hij ineens verder ging op een andere toon. De zelfgenoegzame, spottende toon van opscheppers. ‘Je kan ze niet met een touw in bedwang houden als dat nodig is. Als je zo’n groot paard vastbindt, dan merkt hij dat niet eens, en dan sjokt hij zo weg.’ Louis zette een verveeld gezicht, stopte zijn handen in zijn zakken, slofte weg en kwam toen weer met gewone passen terug.
Ik vond dat stiekem wel leuk, maar ik hou er niet van om me te laten imponeren, en ik hou er al helemaal niet van om tegen mijn wil meegesleurd te worden in de grappen en spelletjes van een ander. Met een zo uitgestreken mogelijk gezicht zei ik: ‘schep nou maar niet zo op.’
Tot mijn verbazing verschoot zijn gezicht van kleur, sloeg hij zijn ogen neer en glimlachte vluchtig en beschaamd, en mompelde iets. Toen zei hij: ‘ik wil je wel wat laten zien.’ Hij keek me een beetje schuldig aan, en ook een beetje plagerig, alsof hij wilde zeggen: even goede vrienden?