
4. De avond
Er is iets gebeurd, en ik ga er nu iets over opschrijven—niet omdat ik wil dat het gelezen wordt, maar om het verhaal zelf. Vandaag is het begonnen.
Als ik ‘s avonds niet met de hond uit hoef dan ga ik naar het bosje bij de rivier. Ik begin daar steeds heviger naar te verlangen, soms hou ik het bijna niet meer uit. Het is alsof elke vezel in mijn lijf weerzin heeft tegen alle dagelijkse verplichtingen. Als ik in de schemering de straat uit loop dan voel ik zo’n opluchting. Vanaf de dijk kan ik de wijde omgeving zien—de wegen zijn leeg, de velden donker, het landschap ligt stil en reusachtig rond het dorp. Dan voel ik hoe het landschap niet voor ons bestaan, maar voor zichzelf. Dat is de avond. Iedere dag komt de avond en verandert de wereld, en niemand die daar ooit iets over zegt. Dat begrijp ik niet. In de avond is iets wat ik zoek, daarom wil ik er steeds naar terug.
Gewoonlijk loop ik eerst over de zomerdijk tot het dorp uit het zicht raakt. Achter de dijk begint een muur van brandnetels en hoog gras, en daarin heb ik een rond gat gemaakt. Door dat hol kom ik het bosje binnen. Ik ga er tegen een boom zitten en het wordt stil in mij, even stil als om me heen. Niet lang geleden zat er vlak bij me een slapende duif, ik voelde me te gast, en ik begreep ineens dat de duiven overdag naar ons kijken. Iedere morgen hebben de duiven de wereld voor zichzelf tot de mensen plotseling uit hun huizen komen. Voor de duiven begint dan de mensen-tijd. Vanuit een duif gezien is mijn leven overdag een absurd, verzonnen verhaal. Ik moet bijvoorbeeld iedere morgen om half negen (wat is dat, ‘half negen’?) op school aanwezig zijn. Er is geen mens die me kan uitleggen waarom die idiote dwang noodzakelijk is. Ik wil er niet eens de strijd mee aangaan, ik wil gewoon vriendelijk vragen: waar is dit precies voor nodig. Niemand heeft een antwoord. Pappa en mamma zeggen: omdat je later een baan moet krijgen. De duiven in het bosje vragen zich af wat een ‘baan’ in vredesnaam betekent.
Ik ken maar een iemand die het zelfde is als ik en dat is Louis. Voor hem is het hele leven een soort avond. Het kind van de buren noemde Louis pesterig ‘onze dorpsgek’, maar hij heeft gelijk, Louis is een soort dorpsgek en ik ben jaloers op hem. Iedereen vindt het normaal dat Louis anders is. Ik snap niet hoe hem dat lukt, want hij is niet eens echt gek, je kan een gewoon gesprek met hem voeren, volgens mij is hij zelfs intelligent. Hij is nooit verbaasd en nooit bang voor wat andere mensen over hem zeggen. Het enige wat ik niet aan hem begrijp is dat hij soms plotseling verlegen wordt. Zelf zegt hij nooit iets over hoe hij is, en hij lijkt er ook niet over in te zitten. En toch— ook al is er weinig raars aan hem te benoemen—toch voel je meteen als je met hem praat dat hij niet normaal is, alsof de gewoontes die tussen mensen bestaan geen vat op hem krijgen.
Ondertussen verwacht iedereen van mij dat ik aan ‘mijn toekomst’ ga werken. Volgens mij is ‘mijn toekomst’ een verhaal wat andere mensen hebben verzonnen. Ik zal helemaal zelf moeten uitzoeken wat er eigenlijk van belang is. Ik weet dat de avonden belangrijk zijn, belangrijker dan al het andere, maar het lukt me niet om het aan iemand uit te leggen.
Twee weken terug liep ik langs de tuin van mevrouw Gaisema toen ik Louis daar in de tuin zag schoffelen. Hij keek me recht aan, en het voelde alsof hij me begreep. Daarna fantaseerde ik dat hij me op zou wachten in het bosje. Ik ga dan naast hem zitten, we zwijgen en kijken naar de bomen en de stromende rivier. We zijn zo rustig, we ademen de avondlucht, en dan streel ik zijn arm op het ritme van onze ademhaling. En dan komt iets wat in mij vastzit naar buiten, en ik ga samen met Louis in de avond op, en ik voel me zo opgelucht en niet meer alleen.
En vandaag gebeurde er dus iets, het was anders en toch ook zoals het moest zijn. Ik zat tegen mijn boom in het bosje toen ik schrok van een luid gekraak. Ik keek langs de boom en daar kwam Louis dwars door de bosjesmuur. Het voelde alsof de tijd stilstond en even kon ik niet geloven dat mijn binnenwereld ook buiten mij bestond. Dit kan niet, dacht ik, maar het moet wel, natuurlijk is hij het, natuurlijk, en ik voelde me heel dom, ik kon mezelf wel voor mijn kop slaan, want ik had het aan zien komen, maar ik zat daar verstijfd van verbazing en verwarring. Terwijl Louis het bos in liep hing de gebeurtenis groot en stil om mij heen, en niet alleen Louis, maar ook de avond zelf kwam dichterbij, hij richtte zicht tot mij. Ik zat doodstil tegen mijn boom. Louis zag me niet. Hij ging tegen een boom zitten en keek om zich heen. Ik had geen idee wat hij zou doen als ik naast hem zou gaan zitten, maar ook geen idee wat ik anders moest doen, ik zat versteend tegen mijn boom en even had ik het vreemde idee dat ik in een boom ging veranderen, dat was zo’n logische uitweg, dan kon ik helemaal bij hem en de avond zijn. Toen zag hij mij. Hij gaf geen krimp en keek van me weg. Ik heb toen een paar keer adem gehaald en ben toen opgestaan. Toen ik opstond en wegliep voelde ik me ontgoochelend normaal, we waren gewoon twee mensen die elkaar hadden gezien en nu weer van elkaar weg gingen. Maar terug in het open veld hing de avond weer om mij heen, groot als het landschap, en toen kwam hij in mij, in mijn voeten, mij benen, ik strekte mijn armen en hij stroomde door mijn vingers. Nu voel ik dat ik met mijn handen de avond in de wereld kan brengen. Ik heb geen idee hoe, ik weet alleen dat Louis me kan helpen, ook al weet Louis dat misschien nog niet.